Aswoensdag [Mt. 6, 1-6.16-18]

Geven, bidden, en vasten

Aswoensdag [Mt. 6, 1-6.16-18]

We beginnen vandaag de Veertigdagentijd, de lange opmaat naar en voorbereiding op het feest van Pasen, het feest van de opstanding uit al wat dood is, we beginnen met, straks, het askruisje. Dat askruisje is een symbool van onszelf. We zijn, zegt de liturgie van vandaag, zélf die as, zo goed als niets dus: ‘Gedenk, mens, dat je stof bent en tot stof zult wederkeren, vergeet dat niet.’ Iets om somber van te worden? Dat zeker niet! ‘Vergeet niet, vergeet nóóit dat wij, mensen van niets, iets gróóts zijn geworden, omdat God zich over dat niets heeft gebogen, ons als stof van de aarde heeft opgeraapt, om er het vuur van zijn liefde en leven in te blazen.’ Ja, zegt Sint Augustinus, ‘weest blij dat je niets bent, anders was je niet ópgeraapt, want zelf jezelf oprapen en leven inblazen kun je niet.’

De hele Veertigdagentijd is één lange oproep om je te bekeren, je tot God te keren, God die het leven van ons leven is en die elk ogenblik dat leven bij ons inblaast. Hoe je bekeren? Jezus heeft het in de evangelielezing over die drie manieren, drie die één zijn, drie die altijd sámengaan, laat er één van weg, en je verliest ook de twee andere en houdt dan dus niets over.

Allereerst, het belangrijkste: geven. Het leven dat je gekregen hebt, heb je gekregen om te geven. Het is niet van jou en het is er niet alleen voor jóu, het is er voor de ander. ‘Wie zijn leven wil vasthouden zal het verliezen.’ ‘Aalmoezen geven’ zegt Jezus, maar het gaat uiteindelijk om jezélf, het béste van jezelf, dát wat leven in je is, en geld is lang niet altijd het beste van jezelf. Het beste van jezelf: een woord dat in jou leeft, je kennis en kunde, je vrolijkheid en meegevoel, je levenslust en vriendschap, je vermogen om te luisteren. Géven zonder te willen terúgkrijgen,

Dan ga je, tweede manier, als vanzelf bidden. Of liever: zó leven en geven ís bidden. Want bidden is niets anders dan weten, met je hart, in je ziel, dat je jezelf niet genoeg bent, dat je al wat je hebt en bent gekregen hebt iets van God is, en dat God ook door jóu heen naar het léven van de mensen om je heen verlangt, hij die altijd ‘onze Vader’ is. Wanneer je écht gééft, van jezelf af, bíd je de hele dag. Maar om zo te kunnen bidden, je léven als gebed, is het nodig om je je daarvan bewust maken, steeds meer. Met het oog daarop af en toe aan God jouw tijd-van-leven geven, door er enkel te zíjn, door je tijd te verliezen, door met of zonder woorden te zeggen: ‘God, Vader ik geef mijzelf aan Jouw verborgenheid.’

En vervolgens is er op de derde plaats het vasten. Een heel inwéndig vasten, zegt Jezus ervan, een voor de buitenwereld zelfs onzíchtbaar vasten, want als daarvan een vertoning maakt, dan gééf je je niet en bíd je dus ook niet. Vásten: proberen de weg naar je eigen hart en vanuit je eigen hart de weg naar de mensen om je heen te vinden, en díe weg open te houden. Vásten: proberen vrij te worden, met de vrijheid die ontstaat als je weet en uit dat weten leeft dat je níet voor jezelf alléén leeft, dat je jezelf niet genóeg bent. Want dat laatste is de oer-verleiding, een verleiding met veel gezichten. Ieder kijke dus in het eigen hart, hoe hij of zij vasten moet, waarvan hij of zij vrij moet worden.

We beginnen vandaag de Veertigdagentijd. Er zijn twee soorten mensen, zeg ik graag: mensen die nooit ophouden met beginnen én mensen die nooit begínnen. Laten we ermee beginnen om nooit met beginnen op te houden, en zó toe te leven naar Pasen. Amen.

André Zegveld