‘God vraagt enkel dit ene van een mens: diens hart. En alleen die mens kan dat hart aan God geven.’ [John Donne]
Jezus wijkt, zusters en broeders, na de bekoringen in de woestijn doorstaan te hebben, en als hij hoort dat Johannes de Doper gevangen is gezet, Jezus wijkt uit. Hij gaat naar Kafarnaüm, een uithoek, vanuit Jeruzalem gezien niets meer dan een soort Nergenshuizen, Verwegistan, grensgebied, zoiets als Noord-Deurningen hier. Dáár, en nergens anders, begint hij te preken en te zeggen, en alwat hij nog verder zal preken en zeggen wordt in die paar woorden van vandaag samengevat, zijn Blijde Boodschap dus op zijn kortst: ‘Bekeert u, want het Rijk der hemelen, het Rijk van God is nabij.’ Waar? Altijd hier en nu.
‘Het Rijk der hemelen is nabij.’ Het is ‘op handen’ wordt er ook wel vertaald. Maar het staat er veel krasser. Er staat: ‘het Rijk van God ís nabijgekomen.’ Het is dus niet op handen, het ís er al, zo dichtbij als maar kan, dichterbij kán eenvoudigweg niet. Het licht ís al opgegaan voor de mensen die in het duister zitten, het duister dat onrecht heet of geweld, ga maar door. Als je om je heen ziet, zie je dat alles níet gaat zoals God dat wil, bij lange na niet, maar tóch: Gods Rijk ís al gekomen. Waar dan, hoe? In Jezus, ‘het welbeminde kind van God bij uitstek’ (Mt. 3, 17). Híj ís er al mee begonnen. Hij is, zeggen de kerkvaders graag, ‘het Rijk van God in eigen persoon.’ Bekeer je: het is nú, híer en nu, de tijd om je open te stellen vóór en te gaan leven ín dat goddelijk licht dat in hém is opgegaan. Want als dat nu niet gebeurt, bij u, bij ons, dan wordt het nooit meer wat.
Het Rijk van God: Gods licht ís al in ons midden gekomen. Dát vierden we met Kerstmis: God is méns geworden, God is ménsenliefde. Hij is dus niet ver, niet onbewogen, geen abstracte idee, niet iets, maar iemand, een menselijke gestalte, aanwijsbaar, benaderbaar, aanraakbaar: een mensenleven ooit dat mensenliefde heeft laten zien in zijn meest pure vorm. Daarom: hoe menselijker wíj zijn, hoe méér we daardoor op díe mens lijken, hoe duídelijker dat wordt. God? ‘Niemand heeft Hem ooit gezien’ (Joh. 1, 18). Daarom, een uitspraak van een de Franse theoloog Maurice Bellet: ‘Ik gelóóf in Gód, maar de líefde van mijn hart moet uitgaan naar de mensen, net zoals dat bij Jezus het geval was.’ Anders gezegd: hoe meer mijn liefde naar de mensen uitgaat, hoe méér God mens wordt. In die God gelóóf ik.
‘Bekeer je’: ga dáárvoor open, werk dááraan mee, begin ermee, op de plaats waar je bent, want dát is voor jou de énige plaats waar het gebeuren moet. Begin ermee, ook binnen de kerk, doof het licht dat in Jezus al is opgegaan, niet uit, ook dáár niet. Je bekeren is dus niet: braver worden, vasthouden aan de zuivere leer en de voorgehouden regels. Je bekeren is: een nieuwe dynamiek brengen in de wereld om je heen, liever dichtbij dan veraf, de dynamiek van God, van God ‘die wil dat alle mensen gered worden’ (1 Tim. 2, 4) door écht tot leven te komen, tot het échte leven, door mensenliefde: door compassie met wie te lijden hebben, met de minsten en de laatsten, en door hen zó te genezen van wat hun leven vernietigt. Je dáárvoor bekeren: je met het oog dáárop losmaken uit je zelfbetrokkenheid waardoor je níet echt kunt liefhebben en dus ook niet echt geloven; je hart vrijmaken van angst en gecompliceerdheid, om je zó láten vinden door God, God die je zult vinden in je liefde voor andere mensen, God die je in hen vindt om Hem daar nog méér te zoeken. Geloven in God doe je door de mensen om je heen lief te hebben, affectief én effectief. Je liefde voor mensen laat de diepte van je geloof in God zien, of niet natuurlijk. Want het Rijk van God ís al gekomen.
Jezus zíet daarom naar de mensen, hij róept hen om dát te geloven, om zich dáárvoor open te stellen en om hem op díe weg te volgen. Twee aan twee, want het zal duidelijk zijn: wie in zijn eentje gelooft is gek, of zal dat ongetwijfeld worden. Geloven in God, je bekeren, Jezus volgen: je doet het door naar elkáár te kijken. Iedereen wordt met het oog daarop door Jezus geroepen, niemand valt daarbuiten. Ieder mens wordt door hem gezíen en geroepen om hem te vólgen op de weg naar God, de Vader, door ‘niemand ooit gezien.’ Want wie hém ziet, Jezus, ziet God’ (Joh. 14, 10). Hij, Jezus, ‘is de weg én het doel van de weg’ zegt Sint Augustinus in vele toonaarden, want God is mens geworden, Gods licht ís in hem al onder ons opgegaan, mensenliefde van goddelijk gehalte: ‘geduldig, vriendelijk, niet jaloers, niet gewichtig, niet uit op eigenbelang, niet verbitterd, gelovend, hopend, alles verdragend’ (1 Kor. 13, 4-7). Ik gelóóf in God, maar mijn líefde moet uitgaan naar de mensen.
In de laatste zin van de evangelielezing van vandaag geeft Matteüs een samenvatting van Jezus’ werkwijze, in drieën: Jezus onderricht, verkondigt en geneest. Het geloof in Gods Rijk dat al gekomen is, is dus een soort therapie om gezond te worden. Geloven in God, in Gods Rijk dat al gekomen is, is helend, genezend, want liefde maakt heel, en je gelóóft in God door in liefde naar ménsen uit te gaan. Jezus’ werkwijze staat model voor ons, voor de kerk. Of wij iets van de Blijde Boodschap van het Rijk van God die wij verkóndigen begrepen hebben en of wij de góede leer onderríchten, zal moeten blijken uit of mensen er genezen door worden, geheeld en bevrijd, een genezing die begint met aanváárding, met gezien wórden als de mensen die ze zijn.
Bidden we dat de kerk, dat wíj dus ons dáártoe bekeren. Amen
André Zegveld