De gaande en de komende

‘Ja, Ik kom spoedig! Amen. Kom, Heer Jezus.’ [Apocalyps, 22, 22]

De gaande en de komende

Hemelvaart, zusters en broeders, wij vieren de hémelvaart van onze Heer. Bij het woord ‘hemel’, ik zeg het maar gelijk, niet gaan denken aan het hiernamaals. Jezus is niet in een of het hiernamaals verdwenen. Neen, ‘hemel’ is een ander woord voor ‘God’, en God is niet hierná. God is altijd hier en nu, Jezus is niet naar het hiernamaals gegaan, Hij is verdwenen in het geheim van Gód, in dus hetzelfde geheim waarin ook wíj, hier en nu, ‘leven, bewegen en zijn’ (Hand. 17, 28).

Een anekdote. Ooit, toen ik nog in het ziekenhuis pastor was, kwam er een jongetje van een jaar of tien/elf op mij af, een kankerpatiëntje met een kaal hoofdje en van die grote ogen, en vroeg: ‘Jij bent pastoor hè, weet jij wat de hemel is?’ Nu wist ik dat dat ventje gek was met z’n oma, en die twee hadden kennelijk een intiem gesprek gehad over de hemel. Die oma woonde ver weg en kon niet vaak komen. Ik zei: ‘Jij houdt veel van je oma, nou, waar is ze nú?’ Het jongetje wees naar zijn hart en zei: ‘Ze is hier, heel dichtbij me.’ ‘Kijk’, zei ik, ‘dát is nou de hemel.’ Want dat geloofde ik tóen en dat geloof ik nog stééds: waar de hemel is, daar is God; waar God is, daar is de hemel.’

Het feest van hemelvaart zegt wat er in de nacht van Pasen, met de opstanding van Jezus uit de dood van het graf, gebeurd is, het probeert dáár iets over te zeggen, vermoedender wijs, een soort geloofsbelijdenis, met beelden die verwijzen naar de Schrift, en het legt voor de leerlingen, ons dus, in episódes uit wat er in de flits van het hier en nu van God gebeurd is.

We hoorden in de eerste lezing, uit de Handelingen van de apostelen, het allerlaatste gesprek van Jezus met zijn leerlingen, zijn vrienden. Het was een gesprek dat lang duurde, zo’n veertig dagen lang, want de leerlingen begrepen er niets van, van de dood van Jezus en zo, daar was véél tijd voor nodig. Ze vroegen zich af: ‘Hoe moet dat nu met óns en met dat koninkrijk van Jou als Jij er niet meer bent?’ Maar Jezus zegt daar niets over. Hij geeft hen alleen een opdracht mee: ‘jullie zullen daar de kracht voor krijgen die nodig is.’ Dan verdwijnt Hij uit het zicht, in een wólk, dezélfde wolk als bij het volk Israël tijdens de doortocht in de woestijn, dezélfde wolk als de wolk die over de tent van ontmoeting hing, zélfde wolk als de wolk die de berg Sinaï omhulde toen God de tien geboden gaf. De wolk van Gods geheimvolle aanwezigheid.

Is Jezus wég? Ja én neen. Zeker, Hij is uit het zicht verdwenen en de leerlingen zullen Hem missen. Maar zolang ze niet vergeten dat Hij in díe wolk verdwenen is, is Hij hier en nu even alomtegenwoordig als God. Zó gaat Hij met hen mee, níet als een soort wegwijzer naar een hiernamaals ooit, maar als een ínnerlijke kracht die hen hier en nu gáánde houdt, een ongrijpbare, onbegrijpelijke kracht ín hen, een troost in de bíttere tijden zonder Hem, een aanwezigheid die net als je eigen adem wel merkbaar maar niet zichtbaar is. Het is een kracht die hén ertoe zal aanzetten om te gaan dóen wat Híj, Jezus, gedaan heeft en om zíjn leven te leiden in hún vlees en bloed, zodat er stééds iets nieuws aan het licht zal komen in de wereld van duisternis en dood waaraan nooit een einde lijkt te komen.

Het dringt tot de leerlingen door: Jézus is uit het zicht geraakt, maar wíj mogen niet naar de hemel gaan staan staren, want van staren word je stram en krijg je moeite om in beweging te komen. Niet naar de hemel kijken: dáár is, net als in het graf van Jezus, níets te zien. We moeten Hem bij de levenden gaan zoeken. Jezus gaat wéggegaan om dáár terug te komen, altijd en overal.

Hemelvaart. Jézus is verdwenen in de wolk van Gods geheim, en dat is goed. Want wíj, leerlingen, achterblijvers, wij moeten het gaan áándurven om zélf te groeien naar de volwassen maat van Jézus, om volgroeid te raken in het geloof, ieder naar zijn of haar eígen maat (Ef. 4, 13-16), en om níet als onmondige kinderen uit de blauwe hemel dát te verwachten, zonder er iets voor te hoeven doen, waar we zélf verantwoordelijk voor zijn. Wíj, leerlingen en achterblijvers, moeten volwassen worden, mensen die eindelijk zijn zoals God de mensen gewild heeft, al vanaf den beginne: als levende wezens die zichzelf moeten scheppen naar zíjn beeld en gelijkenis, ik én jij, in eerbiedige liefde voor elkaar (Gen. 1, 27; 2, 7). Dát is Jezus’ gebod, Jezus’ opdracht.

Hemelvaart van onze Heer. Het is onze zending en opdracht om als volwassen mensen er zélf voor te kiezen en het willen: om op ónze manier hier op áárde de handen en de mond van Jezus te zijn die in Gód is verdwenen, zodat de mensen van nú door naar óns te kijken het Evangelie van Jezus zullen horen (Mt. 5, 16). Met het oog dáárop mogen we niet kleinmoedig worden en naar de hemel kijken. Want we zijn mensen van stof van de grond maar wél met Góds levensadem in de neus, Gods liefde. Zoals die oma over wie ik sprak dat kennelijk is geweest voor haar dodelijk zieke kleinzoon. Amen

André Zegveld