‘Jezus begon de voeten van zijn vrienden te wassen.’
Witte donderdag, de laatste maaltijd van Jezus met zijn vrienden, een feestelijke paasmaaltijd die de herinnering was aan ‘het grote Paasfeest dat op handen was’, hoorden we, de herinnering dus aan het alleréérste Paasfeest van ooit, lang geleden, toen de geknechte kinderen van Israël in Egypte met grote haast de maaltijd moesten eten, de ga-stok al in de hand, omdat God zelf die nacht ijzer met handen zou breken en de zee splijten zodat zíj droogvoets en veilig hun bevrijding tegemoet zouden kunnen lopen. Witte donderdag: een laatste avondmaal met Jezus die het kostbaarste van zichzelf aan zijn vrienden toevertrouwt: brood en wijn waarvan Hij zegt: ‘dát ben Ik, zó ben Ik, éét Mij, drínk Mij, om Mij nooit te vergeten.’ We horen die woorden bij elke Eucharistieviering. Met grote dankbaarheid.
Maar vandaag, de dag bij uitstek waarop wij de éérste van al die Avondmalen en Eucharistievieringen die nog zullen komen gedenken, wordt altijd uit het evangelie volgens Johannes gelezen. En ánders dan de andere evangelisten heeft Johannes het wel over het paasmaal, maar niet over brood en wijn, en wordt er niets gegeten of gedronken. Johannes vertelt enkel dat Jezus tijdens die maaltijd iets volstrekt onverwachts doet: dat Hij zijn bovenkleren uittrekt en de voeten van zijn vrienden gaat wassen: slavenwerk als vriendendienst: Pasen. Zo laat Johannes zien wat het betekent om Jezus’ brood te eten en uit zijn kelk te drinken.
Alle nadruk ligt vanavond op de discussie die Jezus met Petrus voert, Petrus die staat voor heel Jezus’ vriendenkring en die als het ware namens alle vrienden tegen Jezus zegt: ‘Neen, dít niet, zó niet, nooit van mijn leven.’ En Jezus die dan zegt: ‘als je dít niet wilt, Mij zó niet wilt, dan heb je helemaal níets met Mij, dan laat je zien dat je niet wilt zijn zoals Ik.’ Johannes zet dat op scherp door zelfs bij het laatste avondmaal het brood en de wijn, het eten en drinken niet te vernoemen. Hij onderlijnt daarmee waar het bij eten van Jezus’ brood en het drinken uit diens beker op áánkomt: het brood en de wijn zijn het téken van wat je als vriend van Jezus moet zíjn door het te gaan dóen: elkaars voeten wassen, er voor elkaar zijn, dienstbaar, en dat niet vanuit den hoge maar heel letterlijk van ónderop. De táfel staat wel centraal, maar het is een tafel waar Jezus van ópstaat om iets volkomen onverwachts te doen, als voorbeeld, om nooit te vergeten: wij, mensen die vrienden van Jezus willen zijn, die zíjn brood willen eten en uit zíjn beker willen drinken, wij moeten elkáárs lichaam en bloed, elkaars brood en wijn zijn, door elkaar de voeten te wassen, op welke manier dan ook, elkaars honger naar vriendschap te delen, onze honger naar God.
Het grote Paasfeest was nabij, hoorden we, de herdenking dat God ijzer met handen breekt en de zee splijt om zíjn mensenkinderen de weg naar de vrijheid mogelijk te maken. En Jezus zegt tijdens die maaltijd, zonder het te zeggen: ‘Kijk goed naar Míj, naar wat Ik hier doe, en vergis je niet. God doet dat op een néderige manier, Góds macht is de weerloze overmacht van een líefde die tot het uiterste gaat, kijk goed naar Mij, en doe wat Ik jullie heb voorgedaan. Alleen zó zien jullie hoe de weg naar de ware bevrijding eruitziet.’ Jezus zegt, zonder het te zeggen: ‘Góds bevrijdende liefde lijkt nog het méést op water waarmee mensen elkaar de voeten wassen. Het brood en de wijn zijn dáár het teken van: zó ben Ik, eet Míj, drink Mij.’ Want door met Jezus’ brood in de mond te gaan dóen wat Híj heeft voorgedaan, brengt Jezus ons op dezelfde hoogte als God, want God is liefde, een nederige liefde, van onderop.
Witte Donderdag. We vieren met grote dankbaarheid het teken dat onze Heer ons naliet om Hem nooit te vergeten, het brood dat Hij ons steeds weer opnieuw in de mond steekt, het brood dat een woordbrood is uit Gods eigen mond dat zegt: ‘Heb elkaar lief, op Míjn manier.’ We denken aan Jezus die zijn kleren aflegt omdat Hij vooral niet méér wil zijn dan wie dan ook, en die zó laat zien dat Gód liefde is die tot het uiterste gaat, extreme liefde, de grootst mogelijke liefde, van onderop. We eten dat woordbrood, -tig keer per week, soms te pas en te onpas, om steeds meer te lijken op Jezus, om Hém te zijn, zíjn lichaam te worden, door al doende te zeggen, van onderop, ‘laat mij er zijn voor jou.’ Gods naam.
Een gewetensonderzoek, steeds opnieuw. Een pertinente vraag ook: níet of wij ijzer met handen kunnen breken of de zee splijten, maar of wij onszélf kunnen geven, van mens tot mens, zónder groter te willen zijn dan God, vanuit Gods eígen hoogte, op de manier Jezus ons dat heeft voorgedaan. Over het brood en de wijn zei Hij: dit ben Ik, zó ben Ik, eet Mij en leef Gods eigen leven, God die nederig is en zélf verdwíjnt om zíchtbaar te worden in mensen die tot leven komen.
Straks wordt het heilig brood gedeeld, het lichaam van Christus, het eetbare woord van God. Wanneer u uw hand uitsteekt om het te ontvangen, wordt er gezegd: ‘het lichaam van Christus’. Dat is geen mededeling, het is een vraag: ‘wil jíj het ook, met hart en ziel, zíjn zoals Hij?’ Wanneer je dan ‘amen’ zegt en het gaat dóen, dán ga je pas ter communie. Amen.
André Zegveld