Driekoningen [Mt. 2, 1-11]

‘Onrustig is ons hart tot het zijn rust vindt in God.’

Driekoningen  [Mt. 2, 1-11]

De drie koningen zijn geheimzinnige figuren, ‘magiërs’ zegt Matteüs, een soort sterrenwichelaars. Ze kómen uit het niets en nadat ze het kind Jezus herkend hebben, verdwíjnen ze weer in het niets, in het onbekende dus waar ze vandaan kwamen. Ze zijn, zoals iedereen, onderweg in hun leven, en speuren op die reis de hemel af naar tekens, naar zoiets als een ster die zegt waar de tocht naar toe voert, en wanneer ze zo’n teken ontwaren, gaan ze het achterna en hebben er alles voor over om met eigen ogen te zien wat het doel is van hun leven, hun koning. Want alléén als je weet waarvóór en waartóe je leeft, vind je de weg ten leven. Het is een lange reis. Als ze hun doel, de koning, hebben bereikt, blijkt het een kind te zijn, in zekere zin mínder, maar in zekere zin ook méér dan ze hadden verwacht. In dat kind herkennen ze dat vanaf dit moment hun leven opnieuw begint; daarom gaan ze ‘langs een andere weg terug’, ze zijn ándere mensen geworden. Zó vormen ze een levend commentaar op wat we met Kerstmis vieren: dat je moet zoeken waar het op aankomt, dat je door dat zoeken een ánder mens wordt, en dat je dan helemaal opnieuw mag beginnen.

Ook wíj zijn op weg, levenslang, ergens vandaan en ergens naartoe. Ook wíj zoeken naar tekens, naar dát wat de drie koningen mochten zien: een baken langs de onzekere weg van het leven, een hémelse wegwijzer.

‘We hebben zijn ster gezien, de ster van de koning’ zeggen de drie wijzen. Een ster, zomaar, onverwacht aan de hemel verschenen, een licht dat appelleert aan al wat zij verlangen en dromen. Midden in het donker van de-weg-niet-weten en dus verloren-lopen, is die ster opgegaan. Sint Augustinus preekte: ‘die ster verscheen aan de hemel toen Jezus werd geboren. Tóen ging het licht op in het hárt van de drie wijzen. En vanaf die dag waren ze op zoek.’ Want diep in ons hart huist een koningskind, een uitverkorene, en levenslang zijn we ernaar op zoek, onder geleide van de ster van ons verlangen. ‘Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in God’, in de hemel dus, want het doel van onze levensweg, ‘ons vaderland, is in de hemel’ (Hbr. 11, 16), bij God voor wie we zijn zoals we bedoeld zijn, uitverkorenen. Een groot verlangen.

Maar de drie koningen weten niet wáár ze die koning van hun leven moeten zoeken. Hun verlangen ís er wel, maar ongericht. Ze hebben de ster gezien, maar komen niet verder dan Jeruzalem. Dáár moeten ze horen wat erover geschréven staat. Want wat en waar ze moeten zoeken, staat niet in de sterren, maar in de heilige Schrift geschreven. Die zet het licht dat in hun hart is opgegaan in het goede perspectief en leidt hen naar de ware koning. ‘Een ster komt op uit Israël’ staat daar (Num. 24, 17), en dat slaat dan niet op iets aan de nachtelijke hemel maar op koning David, en koning David is het prototype van de ideale koning: hoe die leeft en het leven mogelijk maakt, leven zoals God dat voor ogen staat: vrede, recht, leven voor armen en verdrukten, een gouden tijd. Lees er Psalm 72 maar op na. David was afkomstig uit Betlehem. Daar worden de wijzen dan ook naar verwezen. Dáár zullen ze de koning vinden die ze zoeken.

In Bethlehem blijft de ster stil staan. De tijd valt daar stil: hier is waar het in de hemel en op aarde om te doen is. ‘Ze zagen het kind met zijn moeder, ze eerden het en gaven het geschenken.’ Ze hebben het doel van hun leven, van hun verlangen, van hun reizen en trekken bereikt: in een ver en onbereikbaar licht een kind, God in mensen, in de kleinsten allereerst.

Ook wíj zijn onderweg, op zoek, naar leven, naar hoe we bedoeld zijn. We hebben er vermoedens over, in de verlangens van ons hart. Want in ons hart weten we dat wat we verlangen altijd groter is dan wat er met de ogen van ons hoofd te zien en met ons verstand te begrijpen is. We zijn op weg. Op die weg moeten ook wij ons oriënteren. Wat de wijzen ons zeggen, is dit: het enige, echte oriëntatiepunt is Jezus. Híj is het licht op je levensweg, de waarheid, de ware koning. Als je je op hém oriënteert, loop je niet en nooit verloren. Want je vindt de goede weg wanneer je hém vindt, en door de weg te gaan die híj is, bereik je je vaderland. Onrustig is je hart, totdat je díe weg vindt!

Om hém te herkennen zijn twee dingen nodig: je moet de Schrift lezen en, door de Schrift heen, naar de mensen om je heen zien. De wijzen zien een kind van niks, in een voerbak, ergens langs de weg geboren. Maar ze hebben de Schrift gehoord en weten: dít is de koning die wij zoeken. En met dát kind hebben ze de wég gevonden die naar het leven leidt.

Ook wij zoeken. Op het eind van zijn evangelieverhaal komt Matteüs daarop terug. Daar zal de koning zeggen: ‘Hebben jullie wel goed om je heen gekeken, heb je niet aan mij voorbijgezien, hebben jullie mij dan niet herkend? En als de mensen zeggen: wáár dan, waar lag voor mij de weg ten leven open?, dan zegt de koning: ík was verloren, arm, naakt, vreemdeling; heb je mij niet herkend? Je had het kunnen weten, als je de Schrift had gelezen, over koning David en zo, en door die bladzijden heen om je heen had gekeken’ (Mt. 25, 34 e.v.).

Driekoningen: een feest van herkenning. Wanneer we de Schrift lezen en vervolgens om ons heen kijken, kan ook aan ons gebeuren wat de drie koningen overkwam: dan vinden ook wij de koninklijke weg naar het leven zelf, via de mensen om ons heen, de kleinsten het eerst, elke dag opnieuw. Want dát en niets anders is het evangelie van Jezus Christus. Bidden we dat we díe weg mogen vinden en gaan. Amen.

André Zegveld