Een mens is geen dier en geen engel

‘Jezus verbleef veertig dagen in de woestijn, te midden van wilde dieren, en engelen verzorgden hem.’ [Marcus 1, 13]

Een mens is geen dier en geen engel

We laten ons vandaag, met het oog op Pasen over veertig dagen, bekruisen met as. Die as, in de vorm van een kruisteken, is het teken, het symbool van de dood, van éérst te moeten sterven om naar waarheid tot léven te komen. Met dat teken zeggen we tegen onszelf, tegen elkaar en tegen God dat wij de komende veertig dagen met het oog daarop wat meer willen bidden dan anders, en dat wij, op een manier die bij oudere mensen past, een beetje zullen vasten, om zó te proberen ons léven meer met elkaar te delen, te delen wat we hébben en vooral te delen wat we zíjn, te delen wat léven in ons is, iets van Gód. Want we staan er normaliter niet echt bij stil: we leven, bewegen en zijn in en door God: wij, de anderen en heel de schepping.

We vasten dus níet uit motieven van zelfkwelling. We zullen het doen om beter te leren próeven: hoe wij moeten léven om al lévend dat iets van God te proeven, God die het léven van ons leven is, de verborgen bron ervan, het grote geheim dat in ons aardse leven van vlees en bloed verborgen is.

We zullen de komende veertig dagen wél, zoals dat elke dag van ons leven het geval is, bekóórd worden, bekoord door wat Jezus ‘de gerechtigheid van Farizeeën’ noemt, door de schíjn in al haar vormen: hypocrisie, uiterlijk vertoon, en met name: door te denken, stiekem in ons hart, dat we door een beetje te bidden, een beetje te vasten en een beetje te delen zouden verdíenen wat wij om-niet van God moeten ontvángen. We moeten het levenslang blíjven leren beseffen, jaar in jaar uit, telkens opnieuw: dat wij door te bidden, te vasten en te delen eigenlijk alleen maar onze hand uitsteken naar het léven dat God ons gúnt, altijd en overal, God die niet ziet naar wat wij dóen, maar die kijkt in ons hart, en dáár Godzijdank voorbijziet aan onze zwakheid, aan alles wat schijn is en uiterlijk vertoon.

Daarom zegt Jezus, u hoorde het: als je bidt, trek je dan terug in je binnenste binnenkamer, doe de deur achter je dicht, en wees daar alléén met hém, je hemelse Vader. Onthul je daar voor hem, laat zíen wie je bént, speel geen rol door als een verwend kind dat denkt dat het ’t middelpunt is van de hele wereld, enkel zijn aandacht trekt. Zoek Gods íntimiteit. Gebruik daarom zélf zo min mogelijk woorden, zodat je goed kunt horen wat híj jou zeggen wil. Leg je hart voor hem open, praat er niet omheen, dan zie je hoe híj naar jóu kijkt en dan hóór je wat hij door zijn stilte jou wil zeggen, van hart tot hart.’

Daarom zegt Jezus óók: als je vást, en vasten is, kort en goed, mínderen met consuméren, met jezelf volstoppen met van alles en nog wat, als je vást laat dat dan niet mérken. Want anders wordt jouw vasten een toneelvoorstelling. Neen, vasten is ruímte scheppen, je eígen levensruimte ínperken om aan anderen lévensruimte te kunnen geven en gunnen. En leven, écht leven is iets van God, iets van Gods geheím, en het moet dat ook blijven: een verbórgen geheim dat enkel zíchtbaar wordt in gelééfd leven, dat van jezelf en dat van anderen.

Waar moet je dan, om elke schijn te vermijden, vooral op letten? Ik denk dan aan Jezus en diens veertigdaagse vastentijd in de woestijn. Hij werd toen beproefd, net als wij, om Gód te leren proeven. Hij ‘leefde in die woestijn (zegt het verhaal) tussen de wilde dieren en een engel.’ We lezen daar vaak over deze woorden heen omdat we denken dat ze een soort folkloristische beschrijving zouden zijn van de woestijn. Maar niets is minder waar. Een mens, ieder van ons dus, leeft altijd en overal tussen twee uitersten, dat van een wild dier en dat van een engel.

Wij zijn naakte mensen, en er huist een dier in ons dat díerlijk leven wíl: woede, geweld, blinde lust, willen domineren, met een instinct tot zelfbehoud en alles wat daarop lijkt. Maar er huist ook een engel in ons dat éngelachtig wil leven: hoge en verheven gedachten over onszelf, over liefde, abstracte Godsverlangens, en alles wat daarop lijkt. We moeten van beíde weet hebben. We mogen géén van beide met het oog op de ander ontkennen of onderdrukken. En we mogen vooral niet exclusief één van beide wórden, dier noch engel. We moeten méns worden, een mens van vlees en bloed, die geen dier of engel ís, maar die zó leeft dat die beide met elkaar verzoend worden tot een mens van vlees en bloed die lééft als het beeld en de gelijkenis is van God.

We zijn naakte mensen, aardse wezens, mensen die zijn gemaakt van aarde, zoals álles wat op aarde rondloopt, er overheen vliegt of in de grond wroet, wezens van eten of gegeten worden, díerlijk. Maar we léven van Góds levensadem die in dat áárdse wezen méns wil worden, hélemaal. Jezus heeft ons dát voorgeleefd. Hij was een mens als wij, aarde, vlees en bloed, hélemaal, maar tegelijk was hij vól van God, hélemaal. Hoe? Door zich als de náákte mens die hij was te durven géven voor het léven van anderen, door het dierlijke in hem, het vlees en bloed, op een engelachtige manier te beleven. Want alleen zó’n mens lijkt op God die liefde is, lévensgunner. En alleen zó wordt ook ons mensenbestaan een weg naar God. Mens worden, een ménselijke mens, is de weg naar Gód vinden langs het smalle pad tussen het wilde dier en de engel. Langs díe weg worden we uit de aarde opgetild door God zelf: Pasen. De Veertigdagentijd is er de inoefentijd voor. Amen

André Zegveld