‘Zodra ik jouw groet hoorde, sprong het kind in mijn schoot van vreugde op.’
Advent: tijd van verwachting, van uitzien naar Kerstmis. We zijn er druk mee, met Kerstmis bedoel ik, het feest, hoe dichter het feest nadert hoe drukker we vaak zijn. Maar als je de hele dag met de feestelijkheden bezig bent of naar kerstliedjes luistert, hoor je uiteindelijk níets meer, niets althans van het spréken van God, God die spreekt in de stílte, aan alle menselijke woorden voorbij. Advent: tijd van verwachting en wachten, zeker. Maar zijn we er, u en ik, wel stíl genoeg voor. Je kunt door de parafernalia van het feest, de kerstboom, de kribbe, de herders en de liederen, dóóf worden. Advent is de tijd dat je je áfvraagt: wat gebeurt er eígenlijk met Kerstmis, want wat er eígenlijk gebeurt, moet in, door, met en tussen ons gebeuren.
We hoorden over Maria en Elisabeth. Maria die, na de engelenboodschap, zo onverwacht, onvoorstelbaar en onbegrijpelijk, Maria die haar nicht Elisabeth opzoekt die zo ongeveer hetzélfde heeft meegemaakt. Een ontmoeting. Een ontmoeting van twee onbetekenende vrouwen die ieder zwanger zijn, in verwachting van nooit bedacht en onuitsprekelijk leven en die dat met vreugde in elkáár herkennen. Een ontmoeting van twee gelovende mensen, want in God geloven ís geloven dat God wondere dingen aan jou doet, dingen die jouw intíemste verwachtingen, de verlangens waarvan je dacht dat ze onmogelijk waren, in vervulling doet gaan. Zó’n ontmoeting dus, de oervorm van wat later ‘de kerk’ zal worden genoemd.
Wij zijn allemaal zwanger, of we nu man zijn of vrouw. We dragen met of zonder woorden, geweten of ongeweten, iets in ons mee, in ons binnenste, iets dat van onszelf is en toch ook weer niet, iets dat alles te maken heeft met léven en líefde, en die twéé zijn eigenlijk één: iets dat íemand is. Want als je niet mét en dóór en uít liefde leeft, ik met jou en jij met mij, dan lééf je niet echt en kun je net zo goed dood zijn.
Ga maar na bij jezelf. Denk álle mensen weg die jóu hebben liefgehad, op welke manier dan ook, netjes of minder netjes, integer of slordig maar toch echt, en denk ook álle mensen weg die jíj hebt liefgehad, netjes of minder netjes, integer of slordig, denk ál die mensen weg en vraag je dan af: wat blijft er van míj over, van mijn léven? Ik weet zeker: zo goed als niets, zeg maar gerust: niets. Enkel een doods en onvruchtbaar bestaan. Je had er evengoed niet kunnen zijn, want wat voor betekenis zou jouw leven dan nog hebben voor wie? Je leeft dan je leven zonder nog iets te verwachten wat de moeite van het leven en het wachten waard is. En luister dan nog eens goed naar het slot van ons ontmoetingsverhaal, een záligspreking: ‘zalig die erin geloofd heeft dat tot vervulling zal komen wat hem/haar vanwege God gezegd is.’ En vraag je dán af: wat verwacht ík, wat leeft er in de schoot van míjn hart, welk woord van Gód wordt míj als door een engel ingefluisterd om tot vervulling te komen, onbegrepen misschien en onbegrijpelijk?’ Hebben wij, u en ik, ooit zo’n woord gehoord, of hebben wij er soms aan voorbíj gehoord? Een nieuwe vraag, de belangrijkste: waar en hoe hóór je het woord van God?
Stilte is nodig. God komt in stilte. Zo staat het in de Schrift, met woorden die in de Kerstliturgie terecht zijn gekomen: ‘Terwijl een diepe stilte alles omgaf en de nacht op haar allerdiepst was, kwam Gods Woord uit de hemel en daalde van zijn koningstroon af.’ Hoe moet je dat verstaan? Meister Eckhart zegt het zó: ‘Toen alle dingen tot zwijgen waren gebracht, in het midden van díe nacht, tóen kwam van bovenaf een verborgen woord neer in míj.’ Wanneer je de hele dag naar kerstmuziek luistert, dan hoor je uiteindelijk niets, niets van dat verborgen woord van God dat midden in een groot zwijgen ín jou gesproken wordt om tot vervulling te komen. Waar hoor je dat woord? Eckhart zegt: je hoort het als je alles in jezelf tot zwijgen hebt gebracht, als je bidt, dan hoor je God zwijgend spreken, als je je tenminste voor die stilte durft openstellen en dat zwijgen durft binnengaan.
Stilte, wat voor soort stilte? Daar niet te moeilijk over gaan denken, het gaat heel gewoon. Ooit werd moeder Teresa geïnterviewd. Haar werd gevraagd: ‘U bidt veel, maar wat zégt u eigenlijk tegen God?’ Ze antwoordde: ‘Ik zeg níets, ik luíster alleen maar.’ Maar, nieuwe vraag: ‘Wanneer u luistert, wat zégt God dan?’ Antwoord: ‘Hij zegt níets, Hij luistert alleen maar.’ De interviewer is met stomheid geslagen. Wat horen we als we naar het luisteren van God horen, wat zegt Gód ons door te zwíjgen? Misschien wel dit: ‘Mensje, luister toch eens goed naar wat jijzelf allemaal tegen mij zegt, met of zonder woorden. Hoor het je zeggen: ik wil dit, ik wil dat, ik verlang zus, ik verlang zo. Laat dat toch lós, durf vérder horen, dieper en dieper, tot in je binnenste binnenste, dan ga je daar onuitsprekelijke verzuchtingen, horen: ‘heel mijn binnenste is één groot verlangen naar Jou, God.’ Wéés dat verlangen, je hebt verder niets meer te zeggen. Want dán hoor je de kleine en stille stem die Elia ooit hoorde, toen hij aan alle geweld en gewoel en gevraag voorbij was en het voorbijgaan van God hoorde, de stille aanwezigheid van God: ‘Ik zal er zijn voor jou, Ik nooit zónder jou.’ Zeg dán hetzelfde tegen je naaste, ‘ik nooit zonder jou’. Dán hoor je Mij, God, een zaligspreking.
Wanneer we over zes dagen Kerstmis vieren worden we uitgenodigd en uitgedaagd om in ons mensenbestaan díe vruchtbaarheid te zien, een vruchtbaarheid die van God komt, niet uit onszelf, en die begint in een ontmoeting van mens tot mens, God die liefde ís. Dáár zijn wij zwanger van, dát moeten wij in elkaar ontmoeten en herkennen.
De wereld om ons heen gaat gebukt onder een berg kerstwensen, met bellen, stuifsneeuw, nostalgische wintertaferelen, vrolijke herten, bomen en kadootjes. Maar onze díepste wens laten we meestal ongezegd: ik wens je léven toe, laat ons daarom elkaar zó ontmoeten dat er iets van goddelijke liefde zichtbaar wordt, gewoon van mij naar jou en omgekeerd.’ Amen
André Zegveld