Het voornaamste gebod [Mt. 22, 34-40]

‘Ik wil dat jij er bent.’

Het voornaamste gebod  [Mt. 22, 34-40]

‘Wat is het voornaamste gebod?’ Bij het woord ‘gebod’ niet denken aan normen en wetten, voorschriften, regels, geboden en verboden, aan de tien geboden en de geboden van de heilige kerk, de vele liturgische geboden en verboden ook, die allemaal samen één groot web vormen en waaruit je dan het meest belangrijke gebod moet kiezen. Neen, het woord ‘gebod’ duidt op een woord dat ons leven doet. Welk woord is de wegwijzer naar het leven, wat is de essentie van onze godsdienst, van ons zoeken en dienen van God, God ‘die geen mens ooit heeft gezien. hoe moeten we léven om écht tot leven te komen? En Jezus wijst dan op de allesomvattende eenvoud van het vinden en dienen van God, op het ene woord dat alles samenvat, het woord dat léven doet: het woord ‘liefde:’ liefde voor God, liefde voor je naaste. Daaraan is alles ondergeschikt.

Nu is ‘liefde’ een groot woord, een containerwoord zelfs. Er zijn vele soorten liefde: kinderliefde, ouderliefde, kalverliefde (die, zoals u weet, niets met het vee te maken heeft), we spreken over ‘de macht van de liefde’, maar er is ook de liefde voor de macht, er is dierenliefde, liefde voor de natuur en voor muziek. Over wat voor sóórt liefde heeft Jezus het als hij zegt: ‘het belangrijkste in je leven is liefde, liefde voor God die samengaat met liefde voor je naaste?’ Waar moeten we dan aan denken?

Bij liefde denken we al snel, in het spoor van verliefdheid, aan emoties en gevoelens, aan affectie en passie. Maar Jezus kijkt, waar het om liefde gaat, veel vérder en veel en veel díeper. Het gaat hem bij liefde eerst en vooral om de nederige erkenning van het uiteindelijke geheim dat zich in ons leven kenbaar maakt. We leven zomaar, leven dat niet van ons is, dat we ontvangen hebben, dat we niet zelf kunnen maken maar enkel doorgeven, leven dat voortkomt uit een altijd ongeziene, verborgen bron, een bron die we ‘God’ noemen en die door Jezus met ‘Vader’ wordt aangesproken. Die bron dóet leven, ons, ieder mens, alle mensen gelijkelijk. Die bron is het léven van ons leven. Waarom zijn we er? We moeten zeggen: een ‘waarom’ zien we niet, we leven zomaar, maar don alsof het ons eígen leven is. God schept ons, elk moment, omdat hij wil dat wíj er zijn, iets terugdoen voor zijn gave kunnen we niet, daarom zeggen we: ‘hij schept ons uit líefde,’ en dus: ‘God is liefde,’ God bestáát uit liefde. God heeft ieder mens lief, en hij heeft die mens lief alsof die mens de enige is die er is. Dáárom moeten ook wij de mens naast ons liefhebben, diens léven is immers iets van God, moeten we met hem omgaan zoals God met hem omgaat, door hem het eigen leven gunnen. Wanneer we dat doen, dan scheppen we mee met de scheppende God, dan dóen we leven en vínden we leven, dan bestaan we ook zélf uit liefde, net als God.

Maar we zijn mensen van vlees en bloed, we moeten die liefde aan ons maar al te aardse bestaan ontworstelen. Bovendien: liefde is ook geen eenheidsworst. Het gaat steeds om de ander in diens eigen rol: als broer, zus, ouder, kind, echtgenoot, partner, vriend, buur, medezuster, leerling, als kind dat via het Lilianefonds je leven komt binnenlopen of als klant in dezelfde supermarkt als jij. Hem of haar liefhebben is: verlangen naar wat góed is voor juist deze mens, zoals God uit liefde schept en ziet ‘dat het goed is, ja zeer goed.

Over wat voor soort liefde gaat het dan, uit wat voor soort liefde bestaat God? Het eerste en het tweede gebod, zegt Jezus, zijn aan elkaar gelijk. Hij wijst zo naar het hart van alles wat we geloven. Hij zegt daarmee níet dat God en je naaste identiek zouden zijn. Neen, hij zegt: je moet je naaste beminnen met een liefde die lijkt op die van God. God bemint ons met een onzelfzuchtige liefde, een liefde om niet, hij gunt ons ons eígen leven, zó intens dat er van hemzelf niets te merken is. Met zo’n liefde moeten we onze naaste beminnen. Je moet er dus mee ophouden om jezélf te beschouwen als het centrum van je bestaan. Alleen zó bemin je je naaste met de liefde die God is, en bemin je in een en dezelfde beweging God. God liefhebben betekent daarom in de praktijk: je naaste beminnen. Want dan gebeurt God in wat er tussen jou en je naaste gebeurt.

Johannes laat zien tot hoever die onzelfzuchtige liefde van God gaat, en tot hoever dus ook onze liefde moet gaan: ‘tot het uiterste.’ Jezus was een mens als wij, maar dan wel vól van de liefde die God is: ‘ik en de Vader, wij zijn één.’ Wanneer je Jezus ziet, zie je het leven van God. ‘Ik bén het leven,’ zei Jezus in alle eenvoud. Hij durfde het aan om zijn mensenleven te beleven als een waagstuk van liefde die tot het uiterste gaat. Zó wijst hij ons de weg die wij moeten gaan, een allereenvoudigste weg: onzelfzuchtig leven.

Want liefde is alles. Liefde is het enige dat uiteindelijk van ons gevraagd en verwacht wordt. Waarom? Omdat God bestaat uit liefde. Daarom is liefde een gebód, Góds gebod. Maar dat gebod blijft een dode letter, een leeg woord, enkel een woord zoals alle andere woorden, wanneer er geen gezicht bij komt, geen naaste van vlees en bloed, geen mens met honger naar leven tegen wie wij, vanuit de diepte van ons eigen hart en met onze eigen levensadem, Gods liefdevolle woord zeggen: ‘ik wil dat jij er bent.’

Wij zijn christenen, volgelingen van Jezus, kerkmensen. We mogen niet te snel denken dat we in God geloven. We geloven pas écht in God, als we hem in de mens naast ons met díe liefde beminnen waarmee we zelf door God worden bemind. Alleen zó bewijzen we dat God bestaat. Bekeren we ons tot die liefde, bekeren we ons tot God, opdat wij tot leven mogen komen, Jezus Christus achterna. Amen.

André Zegveld