‘Ik wil dat jij er bent’ [Joh. 8, 1-11]

‘Jezus schreef met zijn vinger in het zand.’

‘Ik wil dat jij er bent’  [Joh. 8, 1-11]

We vieren Eucharistie, op weg naar Kerstmis, en we staan langs die weg vandaag even stil bij dat grote en tegelijk heel alledaagse mysterie van goed en kwaad waar heel ons mensenbestaan van doortrokken is: dat wij, mensen, grensoverschrijders zijn, ‘dat we het goede dat we wíllen niet doen, maar het kwade dat we níet willen wél. Dat is een soort erfzonde die bij ons ingetrokken is, waardoor we onze mensenwereld niet tot het paradijs maken dat God vanaf den beginne voor ogen heeft gestaan: goed, ja zéér goed ’(Rom. 7, 15-26; Gen. 1-31). Een mysterie, groot, klein, en verschrikkelijk alledaags.

U herkent het scheppingsverhaal. God schept ‘de’ mens, ons dus, in tweeën, Adam én Eva, een én ander, ik én jij. Alleen met z’n tweeën zijn we Gods eígen beeld en gelijkenis. En wíj samen, ik én jij, moeten onszelf en elkaar blijven méé-scheppen met God. Dán leven wij in het paradijs, een lusthof, een tuin, een boomgaard met allerlei vruchtbomen, we mogen ervan eten wat we willen. Alleen: in het midden, het hart van die tuin staan twéé voor mensen wel heel begerenswaardige bomen met zo te zien de allerlekkerste vruchten: de boom van de kennis van goed en kwaad én de boom van het leven: zélf kunnen bepalen wat goed en kwaad is, en daardoor heer en meester zijn over het leven. Van die bomen mogen de mensen níet eten (Gen. 2, 16; 3, 1-6).

Een verháál, gelóóf in de vorm van een verhaal: zelfs in het paradijs zijn er grenzen, door Gód gesteld. God wil dat mensen léven, ik en jij. Dáárom moeten ze die grenzen eerbiedigen. Doet een mens dat niet, dan laat hij zien dat hij voor god spelen. De twee verboden bomen zeggen als het ware: ‘mens, weet wie je bént, ik én jij, zélf het laatste woord willen zijn over een ander is: je vergrijpen aan het leven. Dat óntmenselijkt jou en de ander, dat corrumpeert het beeld van God dat jullie enkel sámen zijn, ik en jij. En verderop in het Bijbelverhaal schrijft God met zijn eígen vinger dat gebod op een stenen plaat, om nooit te vergeten (Ex. 31, 18; 32, 16). Een gebod ter bescherming. Gods eerste woord.

Dat scheppingsverhaal wordt door Jezus hérverteld. We zijn als het ware opnieuw terug bij het begin. Er zijn twee mensen, Jezus en een vrouw, Adam en Eva, buiten het paradijs, omgeven door allerlei omstanders die van de twee verboden bomen hebben gegeten: Schriftgeleerden en Farizeeërs, betweters, scherpslijpers en Prinzipienreiters, fundamentalisten en kerkjuristen die graag mensen de maat nemen, kortom: al die soorten mensen die Góds plaats willen innemen, mensen die denken kennis te hebben van goed en kwaad en die daar de uiterste consequentie aan verbinden: déze vrouw hier mag niet verder leven. Wat doet Jezus?

Hij doet wat Gód ooit deed. Hij schrijft met zijn vinger, maar níet op een stenen plaat, in de aarde, in de grondstof waaruit alle mensen zijn gemaakt, zand van de grond. Wát schrijft hij daar? Dat weten we niet. Missen we dan niet het belangrijkste van het hele verhaal: dat wij zouden weten wat híj, Jezus, het eigen woord van God, daar heeft geschreven? Of gaat het híerom: dat hij er op wácht dat al díe aanklagers, mensen van stof van de grond, dat wíj dus, in de stilte van zijn zwijgen ons zullen bezinnen op wat Gód ooit met zijn vinger op die sténen platen heeft geschreven, dat wij tot inkeer zullen komen en met ons hárt weten: we zijn met z’n tweeën, ik en jij, en énkel met z’n tweeën zijn we beeld en gelijkenis van God, God die ons beíden schept en wil, gelijkelijk en tegelijk. We zíjn ik én jij. Moet daarom óns láátste woord daarom niet altijd dat éérste woord van Gód zijn: ‘ik wil dat jíj er bent’? Jezus zegt hier dat eerste én laatste woord: ‘ook ík veroordeel jou niet, ga en leef.’ En dan denk ik aan Jezus aan het kruis, aan letterlijk zijn zowat láátste woorden, Jezus die tegen die ander die met hem gekruisigd is en die hem vraagt ‘je denkt toch wel aan mij?’ zegt: ‘heden, jij en ik, sámen, het paradijs’ (Lc. 23, 39-43).

Zó zijn ook wíj hier samen, met z’n allen, maar toch ook weer één voor één, en ieder weer met z’n tweeën. We proberen het geheimschrift te ontcijferen dat Jezus in de aarde schreef, om het luid en duidelijk in ons hart te horen: dat woord en laatste woord van Gód, dat éne woord waarmee God óns, ik en jij, met elkaar verbindt en in het paradijs samenbrengt, Góds woord dat voorbijziet aan alle mitsen en maren, wetten en regels, als’en en indien’s: ‘Ik wil dat jij er bent.’ We zeggen dat woord nu tegen elkáár: als een woord van vergéving voor al die keren dat we stiekem of minder stiekem van de verboden vrucht hebben gegeten, als een belofte van léven ondanks alles dat tussen ons is voorgevallen. Maar we zeggen het stilletjes óók tegen onszelf, omdat wij pas écht een ánder kunnen vergeven als we ook geen betweter en scherpslijper over onszelf meer zijn. We zeggen Góds levend en leven gevend woord over ik en jij, heel alledaags.

Mogen we zó naar Kerstmis toeleven, de viering van de geboorte van díe mens in wie God mens geworden is, als eerste van ons allen. Amen

André Zegveld