Jezus zien ís hem volgen op zijn weg

‘De weg naar de hemel is de hemel.’ [John Donne]

Jezus zien ís hem volgen op zijn weg

Een wonderverhaal. Maar het wonder is níet dat een blinde met de ogen van zijn hoofd gaat zíen. Het échte wonder is dat hij durft geloven dat Jezus ‘het licht der wereld is’ (Joh. 8, 12) en dat je zíjn licht ziet als je ook zíjn weg durft gaan. Het échte wonder tot op de dag van vandaag. Het is een verhaal over ons, mensen van de kerk, over Petrus, over Jacobus en Johannes, leerlingen, over een menigte van mensen die wél achter Jezus aanlopen, die geloven in veel ditten en datten, maar die hém niet zíen, die niet in staat zijn om met de ogen van Jezus naar hun eigen mensenleven te kijken en met hem méé te gaan op zijn weg tot ín Jeruzalem.

Wat met Bartimaeus gebeurt, is verbonden met twee andere gebeurtenissen. Met de gelóófsbelijdenis van Petrus, u kent dat verhaal. Petrus die theoretisch gelooft dat Jezus ‘hét is, de Messiasmens van God’, maar die ervoor terugschrikt om ook zélf met Jezus de duistere weg van dood en opstanding te gaan: ‘dát niet, Heer, zó niet’ (Mc. 8, 27-38). Het is ook verbonden met het verhaal over Jacobus en Johannes, twee belangrijke volgelingen die voornamelijk verlangen de beste plekken in Jezus’ rijk, die dus in hem geloofden om er zélf beter van te worden (Mc. 10, 35-45). Petrus, Jacobus en Johannes zágen Jezus met de ogen van hun hoofd. Ze waren blind voor waar híj in geloofde, blind voor zijn liefde tot het uiterste toe, blind voor zijn levensweg en levenslot.

Bartimaeus is het tegenbeeld van Petrus, Jacobus en Johannes. Hij is een mens van niets, hij ziet niets en heeft niets, hij is als blinde bedelaar een mens die ook niets te zeggen heeft. Hij heeft zelfs geen eigen naam, zijn naam verwijst naar een ander, hij is een mens zonder een eígen leven. Wie is hij zélf? Maar in hem leeft een diep verlangen naar een Messiasmens die uítkomst zal bieden aan zijn leven, uítzicht. Dáárnaar verlangen, dát is de grondvorm van wat wij ‘geloof’, en ‘geloven’ noemen. Want geloven is: van jezelf weten dat je een arm en blind mens bent die zich niet zélf ziende kan maken, en toch naar uitkomst en uitzicht durven blijven geloven, tegen alle klippen op.

Hij hoort dat Jezus hem voorbijloopt, hij wordt bang dat Jezus’ licht aan hem voorbij zal gaan en hij roept daarom zo hard als hij kan, ook al willen de anderen, een hele menigte, hem het zwijgen opleggen en hem in zijn oude leven opsluiten, ‘wie denk je wel dat je bent, ben je gek of zo, je bent enkel een bedelaar, een mens van niets.’ Maar hij blijft roepen: ‘Heb medelijden met mij, ga mij niet voorbij, laat mij jou zien.’ Dat is zijn gebed, het is het enige en échte gebed, ook van óns, naast al die gebeden die wij traditioneel en vaak uit gewoonte op- of nazeggen. Jezus hoort dát gebed, hij luistert niet naar wat de menigte te zeggen heeft, hij luistert naar Bartimaeus want hij is bekommerd om mensen één voor één. En Bartimaeus mag het hóren: ‘Jezus roept jóu.’ Hij gooit zijn bovenkleed van zich af en staat óp.

Dat bovenkleed is belangrijk. Het verwijst naar de Schrift, Deuteronomium 24, 13 om precies te zijn. Daar staat: het bovenkleed is het láátste wat een arme heeft, het is diens enige zekerheid, hij bewaart er zijn aalmoezen in en slaapt erin. Daarom mag die mantel hem nooit afgepakt worden, en als een arme uit nood dat bovenkleed overdag verpandt móet dat kleed hem ’s avonds teruggegeven worden omdat het zijn slaapplaats is. Bartimaeus gooit het van zich af. Hij ontdoet zich van zijn láátste zekerheid, hij ontdoet zich van wie hij in de ogen van de mensen is, ‘zo goed als niets’, hij gooit het van zich af en ‘staat op.’ Jezus roept hem, het is opstanding geblazen uit wat geen leven is.

En dán gebeurt het. Als hij zijn bovenkleed heeft afgelegd en is opgestaan loopt hij naar Jezus toe, let wel: zónder iets te zien, hij is nog blind. Hij hoort Jezus naderbij komen en loopt in het duister van zijn geloof naar Jezus toe. Geloof is uit het gehoor (Rom. 10, 17). Hij gelóóft: als je ópstaat, als je durft gelóven in het verlangen van je hart, als je je van je bovenkleed ontdoet en naar hém toegaat, dan bén je al onderweg naar het licht. ‘Wat wil je dat ik voor je doe’ vraagt Jezus hem. Dezelfde vraag als die van Jezus aan Jacobus en Johannes. Maar anders dan die twee vraagt Bartimaeus niet om iets, een goede plek of zo, maar énkel om waar het op áánkomt: ‘Rabbi, ik verlang ernaar jou te zien.’ En hij wordt ziende, want anders dan Petrus, Jacobus en Johannes volgt hij Jezus op diens donkere weg van dood naar verrijzenis. Dat donker was hem licht genoeg, hij wordt ziende door Jezus’ weg te gaan, en loopt Jezus achterna, óp naar Jeruzalem (Mc. 11, 1).[1]

Wij zijn Bartimaeus, af en toe en soms nog vaker, blind, met ogen die niet zien. We zitten aan de kant van de weg die Jezus is, we lopen er niet op. De menigte, Petrus, Jacobus en Johannes zijn misschien wel op weg om aan hun religieuze verplichtingen te voldoen en willen daarin niet gestoord worden, maar ze zíen niet, ze hobbelen achter hem aan maar zullen hem, wanneer het erop aankomt, in de steek laten, ‘dat niet, zo niet’, uit angst, zelfbehoud, onbegrip of wat dan ook, ze zíen hem níet.

Welk bovenkleed moeten wíj afleggen om op te kunnen staan en in het duister van het geloof naar het licht des levens te lopen? Wie zijn we zélf achter/onder wat uiterlijke zekerheid is, zelfbescherming, ‘altijd zo geweest’, angst voor het donker van ons naakte leven, kortom: al die vormen van verhulling die ons beletten om in het donker op weg te gaan? Want het gaat in déze volgorde: loslaten, opstaan, in het donker op weg gaan en luid en duidelijk je verlangen uitspreken: ‘Rabbi, ik verlang te zíen, jou, ik wil jóu volgen op jouw weg, op míjn manier.’

Vandaag is het missiezondag. Bidden we als kerk, een grote menigte, dat wij de mensen niet met onze ballast zullen afschrikken, maar het ruim van hart en allerduidelijkst zullen zeggen tot ieder die het horen wil: ‘Hij roept jóu, ga naar hém toe.’ Amen

André Zegveld


[1] Mc. 11, 1