Jouw geloof is jouw redding [Lc. 17, 11-19]

‘Sta op, het is opstanding geblazen, jouw geloof in Mij heeft jou tot leven gebracht,’

Jouw geloof is jouw redding  [Lc. 17, 11-19]

U hoorde het overbekende evangelieverhaal over wat tien melaatsen is overkomen, tien mensen die allen gelijkelijk al door de dood zijn aangevreten, outcasts, mensen die door God lijken gestraft en vervloekt. Ze lopen Jezus tegen het lijf die op weg is naar Jeruzalem, de plek waar het allemaal met Jezus zélf zal gebeuren: dood en leven, opstanding uit de dood. Met z’n tienen roepen ze: ‘Jezus, Meester, heb medelijden met ons.’ Jezus stuurt hen naar de tempel, ze gaan er met z’n tienen naar op weg, en onderweg worden ze allemaal genezen. Maar enkel één van hen gaat, terwijl hij God aan het loven en prijzen is, dankbaar naar Jezus terug. We hebben de neiging om dit verhaal te versmallen tot enkel een verhaal over dankbaarheid en ondankbaarheid. Maar zo missen wij de clou. Enkel die ene hoort Jezus’ woorden: ‘Sta op, het is opstanding geblazen, jouw geloof in Mij heeft jou tot leven gebracht,’ Kortom: over gelóven, dáár gaat dit verhaal over, over gelóven dat jou léven doet.

We luisteren er nóg eens naar. Tien melaatsen worden door Jezus genezen, gewoon onderweg, maar slechts één keert naar Jezus terug om Hém, Jezus, te laten horen dat hij dankbaar God looft en prijst voor zijn genezing. Van de negen anderen horen we verder niets meer, ze vinden hun genezing kennelijk heel normaal en vanzelfsprekend is. Enkel die ene kijkt dus vérder dan zijn genezing. Hij wordt er zich van bewust dat heel zijn leven te maken heeft met God. De negen anderen zien dat niet, ze zijn wel genezen maar niet ziende geworden. Ze lijken onberoerd te zijn door wat hen overkomen is, alsof zij heel vanzelfsprekend het volste recht op léven zouden hebben. Ze geloven niet in Gód die altijd en overal de brón van leven is, om-niet. Ze zullen daarom ook de woorden van Jezus niet horen: ‘Sta óp, het is opstanding geblazen, lééf uit dat geloof.’ De negen anderen zijn dan wel genezen, maar ze komen niet tot léven en verdwijnen verder spoorloos uit Jezus’ verhaal.

Wij lijken meestal nog het méést op die negen anderen. Als het ons goed gaat, vinden we dat normaal: ‘het komt ons toe, we hebben daar eigenlijk recht op, dat hoort ook zo,’ en we staan er verder niet bij stil, we staan er niet bij stil dat wij mensen-van-niets zijn, mensen die geen eígendomsrecht hebben op het leven, dat we onherroepelijk stérfelijke mensen zijn, en dat ook het bréékbare leven ons gegéven wordt, via via, door God, een groot geheim, God die ons wíl zoals we zíjn. Daarom komen we vaak in opstand als het ons níet goed gaat, als ziekte ons treft en die normaliteit wordt doorbroken, verborgen mopperend of heel uitgesproken: ‘Waarom laat God dit toe, begrijp jíj waarom, dit is toch niet eerlijk.’ Iets dat we gewoonlijk niet zeggen wanneer het ons goed gaat: ‘waarom laat God dit toch toe, begrijp jíj daar iets van…?’

Jezus is op weg naar Jeruzalem, zijn plek van leven en dood, dood en leven. Toen Hij daar werd geëxecuteerd, vertrouwde Hij zijn leven toe aan God, onder geween en geroep, dat wel, omdat Hij niet begreep waarom zijn leven zó moest eindigen, maar toch: Hij gelóófde in God, bij leven en sterven. Dat gelóóf heeft Hem gered, ook Hém. Onderweg naar Jeruzalem komt Hij die tien melaatsen tegen. Eén ervan begrijpt Hem, gelooft in Hem. De negen anderen verdwijnen uit het verhaal. Ze horen niet hoe ze moeten leven om, in Jezus’ spoor, door heel hun mensenleven heen écht tot leven te komen. En ook wíj moeten dat leren, levenslang. Leren wat?

Leren inzien dat in Jézus geloven álles te maken heeft met de opstanding uit al wat dood is. Wát is opstanding? Dat je gaat geloven en erop gaat vertrouwen dat jouw leven zoals dat ís iets van God zélf is; dat het jouw roeping is om van je leven zoals dat ís een lófzang te maken op God, wat er ook met jou gebeurt, gebeurd is of nog gebeuren gaat; dat niets in en van jouw leven een vorm van doem is, noodlot, uitzichtloos: handicaps niet, ziekte niet, ja zelfs de dood niet, tenminste: wanneer je er met de ogen van je hart naar durft kijken; dat je er steeds meer in moet gelóven dat je in Gód leeft en beweegt, door Hem gedragen als zíjn uitverkoren kind; dat je dát meer en meer gaat inzien, dwars door alles heen wat jou overkomt, overkomen is en nog overkomen zal. Kortom: dat je, hoe dan ook, lééft omdat God jóu wil, en dat jouw leven zoals dat ís één groot loflied moet worden op Gods naam. God die altijd groter is dan ons hart, God die liefde is, diep als de zee, sterker dan de dood, God die geen mens vergeet en geen mens veracht.

Als het ons goed gaat, denken we daar niet aan en leven we daaraan voorbij, want we vinden dat ‘normaal’, alsof we daar recht op zouden hebben, de ogen van ons hart zijn dan potdicht. Want we zien de verborgen brón van ons leven niet: dat we léven omdat Gód er is, of we nu mét of zonder handicaps door het leven moeten gaan, gezond zijn of ziek, jong en levenslustig of oud en al een beetje afgeleefd, in tijden van voorspoed en in tijden van mislukking, en vult u zelf maar aan. Dat is het ‘normale’ van God.

Ik ben dan wel geen Franciscaan, maar toch wil ik eindigen met een kort gebed van de heilige Clara, dit gebed: ‘Ik dank Jou, God, dat Jij mij aan het scheppen bent.’ Ze had van Franciscus geleerd om zó te bidden, had van hem leren inzien dat dit gebed álles insloot, ook de dood, zúster dood, God zij geprezen ook voor háár. Als ook wíj daarin durven gelóven, als ook wij God gaan loven en prijzen om het leven dat Hij ons schenkt, leven dat is zoals het is, in goede en kwade dagen, dan zijn ook wíj die éne over wie Jezus het vandaag heeft en verdwijnen we niet, zoals die negen anderen, spoorloos uit Jezus’ verhaal over leven en dood. Dan lopen wij Jezus achterna, naar Jeruzalem, naar de opstanding uit de dood. Amen

André Zegveld