Jullie zijn het licht der wereld

Licht dat onzichtbaar is, maakt zichtbaar wat je niet kunt zien.

Jullie zijn het licht der wereld

Waarom ga je naar de kerk? Je gaat, denk ik, naar de kerk omdat je licht over je leven zoekt, levensmoed, en om inspiratie op te doen voor het leven van alledag. Maar vandaag horen we: ‘Wat je hier zoekt, moet je zélf zijn, voor anderen.’ Vorige week lazen we de Zaligsprekingen. ‘Je bent pas écht gelukkig, je komt pas écht tot leven, wanneer je arm van geest bent en van jezelf áf leeft, wanneer je je inleeft in het leed van anderen en hongert en dorst naar de gerechtigheid.’ Want dat is de grondwet, de levensoriëntatie van wie in Jezus Christus willen geloven en willen gaan leven zoals Hij. Vandaag horen we: daar mag je niet abstract over denken, alsof het op een kilometer afstand wordt gezegd, alsof het over iedereen in het algemeen zou gaan maar over niemand in het bijzonder. Neen, het gaat over ieder van óns, wíj zijn het. Wat? Het eerste woord van God, ‘licht moet er zijn’ (Gen. 1, 3), wíj zijn het, het is aan ons om zó te leven in en van dat licht, dat we dat licht ook zélf zijn, voor anderen. Waar, hoe? Door altijd en overal te leven zoals Jezus dat gezegd en voorgeleefd heeft.

Want als wij leven zoals Hij, dan gaat het eigen licht van Gód in ons op, Gods levenslicht. Dan licht in ons op wat nog verborgen is, het bijna en meestal ongeziene: dat al wat léven is in ons van-God is. En dát licht en leven zijn er vanzelfsprekend niet om stilletjes voor jezelf te houden en er privé van te genieten. Gods licht en leven zijn nooit bezit. Daarom noemen wij God ‘ónze Vader’ en niet ‘mijn Vader.’ Voor God staan we nooit alléén, alléén met onszelf, alléén voor onszelf. We mogen het licht dat in ons opgaat wanneer we gaan leven volgens de levensoriëntatie van Jezus niet voor onszelf houden door het onder een of andere korenmaat te zetten. Het moet stralen voor allen die in het duister zitten. Volgelingen van Jezus zijn altijd betrokken op het lot van andere mensen, ook en vooral buíten de eigen kring. Ze lijken op zout en licht in de wéreld, geen zout en licht voor zichzélf. Ándere mensen moeten er wat aan hebben, zoals zout oplost en verdwijnt in de pap, en zoals het licht van een lamp er niet is om zichzelf te verlichten. ‘Júllie zijn het’, en niet zo minnetjes ook: ‘júllie zijn als het licht van een stad die bovenop een berg ligt, licht dat heel de wereld eromheen verlicht.’

Dan klinken woorden van Jesaja mee, over de berg van het huis van de Heer, de hoogste van allemaal, hoe alle mensen wereldwijd erdoor worden aangetrokken, omdat daar het eigen licht en de eigen heerlijkheid van God zélf zichtbaar worden, voor altijd (Jes. 60, 1-20). En we horen het oude lied: ‘hoe verblijd was ik toen ze mij zeiden: we trekken op naar het huis van de Heer, Jeruzalem, stad van God’ (Ps. 122). Wat voor gemeenschap, wat voor ‘kerk’, stond Jezus dus voor ogen? Zoiets als een helverlichte stad op een hoge berg, die heel de omgeving verlicht; zoiets als een geweldige smaakmaker die de levens van vele mensen op smaak brengt. Het is een gemeenschap die er niet voor zichzelf is, in zichzelf opgesloten, met zichzelf bezig, om zichzelf bekommerd. Het is een gemeenschap die er is voor het nut en het geluk van velen, vooral géén heilige rest van rechtgelovigen. Het licht van de líefde gaat erop, niet het rookgordijn van de vele catechismuswaarheden en liturgische voorschriften. Het is een gemeenschap als een open huis, een open boek en een open tafel, open voor ieder die verlangt naar licht en leven.

Het kerkbezoek neemt behoorlijk dramatisch af, we weten het allemaal. Het is te gemakkelijk daar voornamelijk ‘de anderen’ (wie dat dan ook mogen zijn) de schuld van te geven, en te spreken over groeiend ongeloof, moreel verval, gebrek aan zondebesef of onkunde met betrekking tot de leer. Dat is té gemakkelijk, zeker als daarbij niet ook in het eigen hart gekeken wordt. En misschien is dát wel de échte crisis in de kerk, déze keuze: blijven we wie/wat we zijn, opgesloten in onszelf, bekommerd om ons eigen voortbestaan, of gaan we ópen, en beginnen we ons weer te beschouwen als licht en zout voor het leven van ánderen? ‘Jullie zijn het,’ zegt Jezus, ‘laat dan zien wíe je bent, laat de mensen zien wát je bent, opdat ze langs die áárdse weg God leren kennen die in de hémel is.’ En dus: ‘verberg je niet, denk niet te min over jezelf, júllie zíjn er om de wereld smakelijk te maken, leefbaar en bewoonbaar.’

Wij zijn kerk, hier ter plaatse, een kleine gemeenschap, velen van ons zijn oud, soms héél oud. Worden we zo niet overvraagd? Het is goed te bedenken dat Jezus dit alles ooit heeft gezegd tegen arme mensen, zieken, tegen verschoppelingen en mensen van de rand. ‘Heel die menigte stond er versteld van’ (Mt. 7, 28) staat er aan het einde van de Bergrede. Tot hén, niet tot de god- en schriftgeleerden of specialisten in het kerkelijk recht, neen, juist tot hén, zei Jezus: ‘Júllie zijn het, licht, zout, stad op een berg, het rijk van God is in júllie midden (Lc. 17, 21). Niet denken dus of zeggen: ik ben te klein, ik ben te oud, ik heb er niet voor geleerd, ik durf niet, het is allemaal te moeilijk voor mij. Neen, ‘júllie zijn het, jíj bent het.’ Voor wie? Voor de mens naast je, in je directe omgeving. Een onmogelijke opdracht, een ondraagbare last? Zeker niet. Jezus Christus zet ons hier op de weg die Hij zelf is en is gegaan: ‘Ik ben het licht, Ik ben de weg. Omdat Ik het ben, het licht en de weg, is de weg die júllie gaan en de last die júllie dragen de mijne. En míjn last is licht’ (Joh. 8, 12; 14, 16; Mt. 11, 30).

Jullie zijn het, jij en jij en jij, licht, zout. Als ieder dat op zijn of haar plaats ís, zal de boodschap van Jezus wereldwijd gaan klinken. Bidden wij daarom dat ook wij onze roeping mogen gaan verstaan, steeds meer. Amen.

André Zegveld