Ontwaken

Adventstijd

Ontwaken

We leven uit verwachtingen, altijd. Als je echt niets meer van het leven verwacht, ben je zo goed als dood. Onze verwachtingen ontlenen we aan het verleden. We kijken naar wat achter ons ligt, en vandaaruit kijken we vooruit, naar de toekomst. Leven lijkt op rijden in een auto met een geblindeerde voorruit; we moeten sturen door ons via de achteruitkijkspiegels te oriënteren. Verlangens en verwachtingen gaan gepaard met hoop: we hopen dat onze verwachtingen in de toekomst vervuld mogen worden: de vele kleine verlangens en de enkele grote, van de bescheiden verwachting de komende tijd voldoende geld te zullen hebben voor nieuwe vloerbedekking in de woonkamer tot aan het grenzeloze verlangen naar vrede wereldwijd voor alle mensen, en alles daar tussen. Die hoop drijft ons voort.

Hoop is geen gevoel. Hopen is de manier waarop we met onze verwachtingen en verlangens omgaan, wat we ermee doen. Hopen is dus niet: je ogen sluiten en dan wensen dat de wereld er anders uit zal zien. Juist niet. Hopen begint met wakker worden, de ogen wijd open, om te kunnen zien en te weten wat je te doen staat. En wakker worden heeft altijd iets tegendraads, iets opstandigs. Het houdt in dat je weigert je bij de zogenaamde feiten neer te leggen en dat je je inzet om iets nieuws te beginnen of om het oude op een nieuwe manier te gaan beleven.

Maar de toekomst is en blijft altijd ongewis en dus tamelijk hachelijk. We kijken wel verwachtingsvol uit naar morgen (Ps. 130, 6), maar welke morgen is dat? We weten immers van dag noch uur (Mt. 25, 13). En dan die heel moeilijke vraag: wat verwachten en verlangen we uiteindelijk van ons leven? Daarvoor moeten wij verder denken dan alle ‘ditten’ en ‘datten,’ we moeten denken aan het onmededeelbare waarvan en waarvoor we zijn gemaakt: God, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Apoc. 21, 1), alle mensen tot hun recht gekomen. Is dat onze hoop? En wat staat ons daarvoor te doen? Hoe wachten en hopen?

Leven uit hoop kent twee uitersten. Het ene uiterste is: ‘verwacht toch niet teveel, wees realistisch, kijk maar in je achteruitkijkspiegels: er verandert maar bitter weinig, stel je hoge verwachtingen dus bij, het wordt nooit wat, nooit iets nieuws onder de zon’ (Pred. 1, 4-11). Het andere uiterste is de meedogenloze utopie: ‘grijp ernaar, het maakt niet uit hoe en ten koste van wie of wat.’ Maar ook dan is er niets nieuws onder de zon, want utopieën trekken al sinds mensenheugenis hun bloedspoor door de geschiedenis heen.

Iets nieuws? Heel de mensengeschiedenis wordt ernaar uitgekeken, wordt er over gedroomd, dromen die als het ware samenklonteren rond de verwachting van een mens, een Komende (hoofdletter K), een heel-maker, een orde-op-zaken-steller. ‘Blijf niet staren op wat vroeger was…Ik ga iets nieuws beginnen, het is al begonnen, merk je het niet’ (Jes. 43, 18-19)?

Gedurende de Adventstijd kijken we uit naar de mens die de goede weg tussen de twee uitersten heeft gewezen en voorgeleefd. Hij heeft laten zien: het visioen, de utopie heeft alles te maken met mensen, ieder mens is daarbij even belangrijk, geen mens mag slachtoffer worden van de hoge verwachtingen van wie dan ook. Daarom begint het nieuwe begin door jezelf heen, door je eigen leven en dood heen. Alleen zo komt het onmededeelbare, God, op een verborgen manier dichtbij, zo zelveloos en weerloos als een pasgeboren kind. Die mens is de Komende, de Messias, en deze Messias roept ons op om ook zelf Messiasmensen te zijn.

André Zegveld