Roeping: mijn broeders hoeder, dat ben ik

‘Je bemint jouw naaste niet als jezelf, als je er niet alles voor overhebt om hem datgene te gunnen waar jouw eigen verlangen naar uitgaat.’ (ST. AUGUSTINUS)

Roeping: mijn broeders hoeder, dat ben ik

Roepingenzondag. We hoorden over Gods mateloze liefde voor al zijn mensenkinderen, één voor één. We hoorden hoe die liefde zichtbaar is geworden in Jezus de Christus, in diens liefde tot het uiterste toe, één grote oproep om hetzelfde te doen, hém achterna. Kerk: de gemeenschap van mensen die zó willen zijn en dát willen doen, mensen die daardoor een ‘koninklijk en heilig priesterschap’ (1 Pt. 2, 5-9) vormen. Ons áller roeping. Wat wij ‘roepingen’ noemen, tot het priesterambt of het religieuze leven, komt dááruit voort, is dááraan ondergeschikt, is dááraan dienstbaar.

We worden aangespoord om vurig te bidden om roepingen, al sinds 1964, toen het aantal roepingen dramatisch begon te dalen. Sinds die tijd is aan dat dalen geen einde gekomen, integendeel. Verhoort God ons bidden dan niet? Een onzinnige vraag. Misschien bidden we wel verkéérd. We bidden om roepingen, priesters en religieuzen. We bidden daarvoor met de verhólen wens dat onze kerkgemeenschap toch mag blijven zoals ze wás. Terwijl we eígenlijk moeten bidden dat wij állemaal, voorgangers en bankzitters, bisschoppen en leken, religieuzen en ‘gewone’ mensen, állen gelijkelijk, toch mogen wórden wat we nog níet en zeker niet helemáál zijn: mensen als behoeders van elkaar en elkaars geloof, mensen die naar elkaar omzien met een liefde zie zo nodig tot het uiterste gaat, mensen die als één heilig priesterschap een doorkijk bieden naar God, die éne goede herder die ons allen leidt door de diepe dalen en donkere tijden van de mensengeschiedenis heen naar de groene velden van zijn rijk (Ps. 23).

Zoals er ook maar één goddelijke vader is die ons behoedt en bewaart, zo is er maar één herder. Mensen die worden aangesteld om Góds mensenvolk toegewijd te leiden, moeten daarom op die éne vader en herder lijken, lijken op Jezus Christus, in wie Góds liefde een ménsengezicht heeft gekregen. Ze moeten niet gaan lijken op managers die zich voornamelijk bezighouden met beleidssectoren, met beleidsplannen op korte en langere termijn, met het organiseren van een organisatie, met de buitenkant dus. Want dan verdwijnen Góds mensenkinderen en worden die kinderen een soort amorfe massa kuddedieren, anoniem, zonder naam, zonder gezicht. Dan gebeurt er in de kerk, de gemeenschap van állen die gelíjkelijk geroepen zijn om een heilig priesterschap te worden, wat in Den Haag gebeurde met de toeslagenaffaire: mensen verdwijnen in een anonieme massa, als elementen van een dichtgetimmerd beleidssysteem, de minsten het eerst.

De oervorm van ons áller roeping vinden we in het boek Genesis, het boek over het begin van alles. ‘Mens, waar is je broer’ vraagt God aan Kain, u kent het verhaal. Kains antwoord dodelijk: ‘Dat weet ik niet. Ben ik soms de hoeder van mijn broeder? (Gen. 4, 9-10).’ Dat antwoord kruipt als een slang door heel de Bijbel heen, door het leven ook van Jezus, door de mensengeschiedenis, in gewone oorlogen en godsdienstoorlogen, in het stille verraad van mensen, het vergeten van mensen: ben ík soms de hoeder van mijn broeder? Ónze roeping: we moeten één voor één Kain tegenspreken, zónder ons te verschuilen achter organisatiestructuren, autoriteiten of ambtsdragers dan ook: ‘Ja, de hoeder van mijn broeder, dat ben ík.’ Zo wordt Góds naam uitgesproken, in mensenbestaanstaal. Ook in de kerk. Want de kerk is geen instituut, ze is een gemeenschap van mensen die elkaars herders zijn, een heilige en koninklijke priestergemeenschap, van mens tot mens, en zó de bestáánswijze van Christus.

De goede herder kent zijn schapen, en andersom.’ Er is dus wederzijdse betrokkenheid, wederzijds vertrouwen dat zich vertaalt in wederzijds luisteren, in luisteren met respect, zonder vooringenomenheid, zonder kant en klare vooroordelen, zonder een beroep te doen op úiterlijk gezag en autoriteit. Een gemeenschap: één ziel in verschillende lichamen, hetzélfde zoekend zij het op verschíllende manieren. Een vríendengemeenschap (Joh. 15, 9-17): onbevangen naar elkaar toe, openhartig, vertrouwvol. Een gemeenschap die mensen uítnodigt om zó te zijn. Alleen zó is de kerkgemeenschap de bestaanswijze van Christus, van links tot rechts en andersom, van hoog tot laag en andersom. Wat zou de uiterlijke organisatie waard zijn zónder die ene ziel?

We bidden God om roepingen. Worden we verhoord? Het lijkt van niet. Wat we zien is een groeiende kloof tussen de mensen van de kerk, tussen de geroepenen en de anderen, de hiërarchie en de zogenaamde ‘gewone’ gelovigen. Mensen kennen elkaar niet meer, pastoors en zeker bisschoppen kennen hun mensen al helemaal niet meer. Ze kennen elkaar schematisch, als mensen van een bepaalde ‘soort’, een abstract gesprek van hoog naar laag: over wie wel en wie niet de communie mag uitreiken, of het askruisje; over homoseksuelen die dat wel mogen zíjn als ze er maar niets aan dóen; dat je niet bediend mag worden als je leven wordt beëindigd door euthanasie; vult u zelf maar aan. Een abstráct gesprek over mensen zónder naam en zónder gezicht, in een abstracte gemeenschap waarin toebehoren wordt afgedwongen. Ben ik mijn broeders hoeder? Dat is vragen: hoeveel vrijheid gun ik een ander, en is dat wel de vrijheid van de kinderen Gods? Het is vragen: met wie voel je je verwant, voor wie voel je je verantwoordelijk, wat ben je aan elkaar verplicht. Peilen naar een gemeenschap van onderling vertrouwen. En daarom de angst onder ogen durven zien, de angst om je zelf gefabriceerde zekerheden te verliezen, de angst uiteindelijk voor je broer, je gelijke. Jezus heeft dát onder ogen gezien: ‘alleen als je durft verliezen valt er iets te winnen, en bij jezelf verliezen zelfs álles te winnen: eeuwig leven, aan de dood voorbij (Mt. 16, 25 par).’ Een gróótse roeping, een hondsmoeilijke roeping, ons áller roeping. Het is de nauwe poort die toegang biedt tot de weidse ruimten van Góds rijk.

Moeten we om roepingen bidden? Natuurlijk wel. Maar ons éérste gebed moet een bede zijn dat wij zélf trouw mogen zijn aan die ene roeping om bestaanswijze van Christus te zijn, één voor één. Je mag niet om roepingen bidden als je niet eerst dáárvoor bidt. We mogen om roepingen door te bidden om zelf vol te raken van Gods liefde en dus te verlangen om zelf geroepen te worden. Dát gebed wordt altijd verhoord. Bidden we vandaag dus hierom: dat wij zelf mogen wórden wat we nog lang niet zíjn: Gods liefde in mensenvorm, wij állemaal. Amen

André Zegveld