Stilte in de storm [Mt. 14, 22-33]

‘…en de wind ging liggen.’

Stilte in de storm  [Mt. 14, 22-33]

We hoorden in de evangelielezing een soort parabel, niet uit de mond van Jezus maar verteld door de éérste christenen, de eerste kérkgemeenschap, een parabel die ze vertelden en nog steeds vertellen om met elkaar te delen wat het betekent om in een vijandige wereld volgeling van Jezus te zijn, in Jezus en diens lévensweg te geloven, en waar geloven in Jezus nog het méést op líjkt, voor ieder afzónderlijk én voor de kerkgemeenschap als geheel.

Ze hadden Jezus ontmoet, ze waren door Hem geraakt tot in hun ziel, ja, ze hadden ingezien: Hij was een mens in wie God in levenden lijve zichtbaar werd, een mens die de mond zonder leugen was van het eígen woord van Gód. En tóch: Hij was, na een nacht vol verschrikkingen op een beschamende manier vermoord, verdwenen in het geheim van God dat (lijkt het) even duister is en onbegrijpelijk als het geheim van de dood. Want toen Hem al dat duistere overkwam, had Hij het aangedurfd om met vrees en beven te zeggen: ‘Vader, aan Jou vertrouw ik mijn leven toe.’ Zijn geloofsbelijdenis. Eén grote vraag aan zijn vrienden, tot hier en heden: ‘…en júllie, durven júllie het aan om Mij langs díe weg te volgen, het waagstuk van het geloof in de betrouwbaarheid van God?’ Ze waren dat waagstuk aangegaan, zeker, maar steeds blijft die vraag: hoe diep, hoe naakt is óns geloof?

Een parabel dus: ze zitten in een boot, een soort ark van Noah, de boot van de geloofsgemeenschap, de kerk, tot op heden, een boot die vastigheid biedt: de leer van de kerk, mooie vieringen, de twaalf heldere artikelen van het geloof, sacramenten, een onfeilbaar leergezag, ga maar door. In díe boot varen ze naar ‘de overkant’, de richting waarin Jezus is verdwenen. Er bestaan middeleeuwse prenten van die boot: propvol mensen, veel herkenbare want gemijterde bisschoppen ook, maar állen met grote en bange ogen. Een veílig geloof? Dat niet, zíj maken het mee, wíj maken het mee wat Jezus overkwam toen Híj de tocht naar de overkant moest maken en alle vastigheid van Hem afviel, tot op het naakte einde: ‘Vader, ook al lijkt het dat Jij mij hebt verlaten, toch vertrouw ik mij toe aan Jóu.’ Een duister geloof: ‘ik vertrouw erop dat als ik val, zal vallen in Gods handen.’ Een vráág, aan óns: hoe diep gaat óns geloof, gaat het wel aan de schijnbare vastigheid van de boot voorbij, als een duister maar groot vertrouwen in Gods betrouwbaarheid alléén?

Wij zitten in de boot, íeder van ons met zijn of haar eigen leven en levensverhaal. We roeien naar de overkant waarin Jezus is verdwenen. We moeten het doen op eigen kracht, lijkt het, want Jezus is er niet bij. Zeker, we geloven dat Hij uit de dood is opgestaan en leeft, maar nú lijkt Hij er niet te zijn. En de vastigheden van de boot: je hebt er zo weinig aan als het gaat stormen en de boot water begint te maken. Dan slaat de schrik je om het hart: ‘we vergaan!’

Ooit sprak ik met een zuster -niet van Denekamp-, een begaafd en professioneel organiste, haar lust en haar leven. Ze was, door kinkhoest, plotseling stokdoof geworden. En heel haar leven, heel haar geloof was ingestort: alles, haar toekomst, de geloften, de leer van de kerk, de stille aanbidding, alles waarin ze geloofde. Ze moest het nog leren om te gelóven met de díepte van Jézus’ geloof, geloven in Gods duistere betrouwbaarheid, God die op je toekomt in ál het onbegrijpelijke dat jou overkomt, een naakt geloof. De overkant? Ze moest het nog leren: je toekomst is niet wát jou allemaal overkomt en overkomen kan, je toekomst is hoe je de overkant, Gód dus, zoekt in wát jou overkomt.

Ik denk aan een jonge vrouw, briljant afgestudeerd, goede baan, mooi huis, gelukkig getrouwd, kerk betrokken. Ze krijgt zomaar een zwaar gehandicapt kind. En alles wat veiligheid, zekerheid en een volspelbare toekomst bood, haar veílig geloof viel weg. Ze moest het nog leren: gelóven, niet in de vele artikelen van hét geloof, maar in de overkant waarin Jezus op haar vooruit was verdwenen, het geheime domein van waaruit God op een verborgen manier zocht naar háár.

Ik denk aan een vrouw wiens man op relatief jonge leeftijd heel snel begon te dementeren. Een spóók liep op haar toe: wat ze van de toekomst verwachtte bleek veranderd in een angstige tocht over diep, duister en onbetrouwbaar water waarin een mens kopje onder gaat.

Onze parabel: waar lijkt de wég naar Gods domein nog het meeste op, waar lijkt gelóven met het geloof van Jezus nog het meest op? Op de onverwachte komst van een dement mens of een zorgenkind dat aan je wordt toevertrouwd en dat alle veilige levensscenario’s op hun kop zet. Op een toekomst die in het water valt. Op een hachelijke en nachtelijke boottocht over onbetrouwbaar water. Op een heel grondige heroriëntatie van je leven. Of je er dán in durft gelóven: vanuit de onzichtbare overkant loopt God zelf op mij toe.

Denk aan de eerste lezing, over Elia. Elia is op de vlucht is voor de koning die hem vermoorden wil. Moe en uitgeput gaat hij onder een struik liggen: ‘was ik maar dóód.’ Hij moest het nog leren: “kijk door alles wat jou overkomt héén, kijk door alle gevaar en geweld heen, doorlééf het; jouw toekomst is niet wát jou overkomt, jouw toekomst is datgene wat je durft zoeken ín wat jou overkomt. Probeer daarom te luisteren naar wát je erin zoekt, te luisteren naar de stilte in het oog van iedere storm, naar de stem van een tere stilte die zegt: ‘Ik ben Ik ben.”

Om dát nooit te vergeten, om déze ervaring te bewaren in hun eigen hart en door te geven, aan anderen, tot aan ons toe, vertellen de eerste christenen de parabel die we gehoord hebben. Een boodschap voor wie leerling van Jezus wil zijn, voor óns, voor héél de kerk: ‘houd jezelf niet vast, want dat is nu eenmaal onmogelijk. Het láátste woord is vertróuwen, alleen dán is het mogelijk om samen met Jezus vastigheid te vinden in het schijnbaar ónbegaanbare van je leven. Wanneer je dát durft, dan ben je al bijna aan de overkant.’ Mogen we vanuit dát geloof ons leven gaan leven, wat ons ook overkomt. Amen.

André Zegveld