Vrede, vrede! Er is geen vrede [Lc. 16, 19-31]

‘Eer zij God in den hoge, en vrede op aarde voor de mensen.’

Vrede, vrede! Er is geen vrede  [Lc. 16, 19-31]

Vandaag opnieuw vredeszondag, zusters en broeders. Vréde: solidariteit, verbinding van ieder met allen, het grote verlangen van de mensen al zolang er mensen zijn, het verlangen naar universele harmonie tussen álle mensen die állemaal van elkaar verschillend zijn, het oerverlangen ook waar héél het Schriftverhaal over gaat, ‘vrede’ als een ander woord voor ‘God’, en dát sámengebald in Jezus Christus. Want Jezus’ geboorte was als een engelenboodschap van bij God zelf: ‘Niet bang zijn, grote vreugde voor heel de mensengemeenschap, Góds vrede, het begín ervan is begonnen, een weerloos mens, een pasgeboren kind in een voerbak langs de weg, Gods heerlijkheid, Gods gewicht, Gods vrede. Menselijkerwijs gesproken dus een begin van niets. Want we kijken om ons heen en zeggen wat de profeet Jeremia er al 2500 jaar geleden over zei: ‘vrede, vrede, alles gaat naar wens, zéggen ze, maar níets daarvan, niets gaat er naar wens, er ís geen vrede’ (Jer. 6, 14). Vréde: kijk naar een weerloos mensenkind, dan zie je hoe Gods vrede begínt.

Het staat allemaal al in het scheppingsverhaal (Gen. 2, 20-25). God schept de mensen, eígenlijk maar twéé: ik en jij, een én ander, de ene mens die in de ander zijn gelíjke moet herkennen en die dus níet moet gaan denken dat hij de enige of belangrijkste is, neen, altijd: ik én jij, ik niet méér dan jij en jij niet méér dan ik, in een wereld die niet van jou én ook niet van mij is. God schept de mensen, maar Hij schept hen als wezens die met Hem de mensen moeten mee-scheppen. Maar ménsen scheppen de tegenstellingen en tegenstrijdigheden tussen elkaar: rijk en arm, hoog en laag, voor-het-zeggen-hebbers en niet-voor-het-zeggen-hebbers, elite en gewoon volk, heersers en onderdanen. Zíj scheppen de verschillen waardoor de een méér lijkt dan de ander, en ze doen dat, die mensen, met allerlei heilige woorden over gewoontes, tradities en afkomst, en met al die indrukwekkende symbolen van macht en majesteit, waardoor de éne mens idolaat gaat opzien naar de andere. Hoe dat werkt heeft u op een milde manierkunnen zien bij de uitvaart van koningin Elisabeth en met Prinsjesdag, of heel grof in Oekraïne.

Vrede? Er is géén vrede, er is verschil, verdeeldheid, tegenstelling, rijk en arm, hoe dan ook. Want zonder mensen die met Hem, God, de mensen mee-scheppen, is God nergens. Hij is dan enkel een heilig, plechtig, indrukwekkend maar onbegrijpelijk woord dat de ene mens, die toevallig rijk en dus een voor-het-zeggen-hebber is, gebruikt om de ánder, die dat niet is, er onder te houden. Dáárover gaat Jezus’ parabel.

Een mens komt enkel tot leven in een weefsel van relaties, binnen een groot of klein netwerk van gemeenzaamheid, in verbinding met in principe álle mensen, niet alleen of voornamelijk met de mensen die zijn zoals hijzelf, met ‘je broers’ zoals de rijke dat denkt, maar ook met de mensen die van jou verschillen. ‘Wíe is mijn naaste, mijn broer?’ Dat is de verkeerde vraag. De vraag is: ‘wiens naaste ben jij?’ Mensen, allemaal, allemaal even naakt, léven van God én van elkaar, anders gaan ze dóód. Want zonder mensen is God nergens.

Onze parabel gaat op het eerste gezicht over rijk en arm, maar is uiteindelijk een verhaal over leven en dood, een Páásverhaal dus: of je een mens-met bent of níet, en dat je wanneer je geen mens-met bent al zo goed als dood bent omdat je dan levenderwijs bezig bent om je eigen graf te graven, een graf waarin je anoniem en spoorloos zal verdwijnen. De rijke is dan wel hufterig rijk en laat dat ook zien, maar hij heeft géén naam, geen ídentiteit. Hij is niemand, zijn levensverhaal loopt op niets uit, dóód. De arme heeft wél een naam: ‘Lazarus, God is mijn hulp’. Die naam is zijn hoop. Zíjn levensverhaal is een verhaal over hoop. Hij is, denk aan het Kerstverhaal, hij is Gods naam, Gods woord van vréde: een weerloos mens, voor zijn leven aan mensen overgeleverd, Gods eigen woord, voor alle anderen hoorbaar, één woord: ‘ik én jij, zie jíj om naar míj.’ Een weerloos woord: het begín van vrede op aarde, Góds weerloze begin.

Het scheppingsverhaal zegt: mens-zijn is betrokken zijn op anderen, ik en jij. Zó is een armzalig mens het beeld van God. Wanneer je aan mensen voorbijziet, zie je aan God voorbij. Een mens ís betrokkenheid, zonder die betrokkenheid is hij níets. De rijke kent geen betrokkenheid. Zijn zonde is níet dat hij rijk is, maar onverschillig. Hij stapt gewoon over de arme heen die aan zijn voordeur ligt, spreekt daardoor Gods naam tégen en graaft zó zijn eigen graf. Want door ieder mensengezicht heen wordt Gods naam gezegd: ‘zie jíj toch om naar míj.’ Zó begínt de eeuwige engelenboodschap over Gods vrede, Gods glans over het naakte mensenbestaan: wees ik en jij, een ik die omziet naar zijn naaste naaste. Als jíj omziet naar de maar al te áárdse mens aan jouw maar al te áárdse deur, dan klinkt dáár uit de hemel de engelenboodschap van vrede op aarde en opstanding uit de dood. Opstaan uit de dood heeft niet voornamelijk iets te maken met een leven aan gene zijde. Het is: wéten dat je niet enkel ík bent, maar altijd ik én jij en dat jíj dus naar je naaste moet gaan die jóu nodig heeft, om ook zélf tot leven te komen.

En het hiernamaals dan? We hebben enkel weet van het begin. Ook Jezus was in alle schámelheid enkel een begin, onooglijk leek het, lijkt het, want het is nooit verder gekomen dan dat begín, van de voerbak, de kribbe tot aan het kruis. Ook wíj kunnen niet anders dan enkel ermee beginnen. Híj was de éérste, wíj moeten hem volgen, ik en jij, dichtbij huis, opdat het óóit zal gebeuren: God alles in allen: vrede.

Arm en rijk, leven en dood, opstaan door te gaan omzien naar je naaste. Hoe ga je die weg, en wat moet je dan doen met wat je hebt? Ik heb geen antwoord op al die afschuwelijke vragen die armen overal ter wereld aan u en mij, aan ons allemaal stellen. Ik weet niet wat ik moet met al die mensen die vermalen worden door de grote en niets ontziende raderen van de mensen met man en macht. Ik weet alléén: ík moet opstaan en omzien naar de mens aan mijn deur. Pas dán word ik méns, beeld van God, en ga ik sámen met anderen Góds vrede binnen, Gods leven. Amen

André Zegveld